[an error occurred while processing this directive] [an error occurred while processing this directive]

November 07, 2022

BooksArticlesReviewsPapers presented

Rob van Gerwen

Esthetische Ideeën en Morele Bezieling (Kant over Schoonheid)

Lezing gehouden op 1 november 1995, cyclus Visies op schoonheid. CREA, Amsterdam.

Hegel begon zijn lezingen over de esthetica met de mededeling dat natuurschoonheid een afgeleide is van kunstschoonheid en niet andersom.[1] Als we de natuur mooi vinden dan beschouwen we haar als een soort kunstwerk. Die opmerking was overduidelijk - hoe impliciet ook - tegen Kant gericht. Kant vond namelijk natuurschoonheid zuiverder dan kunstschoonheid en hij zou daarmee bedoeld hebben dat alleen natuur echt mooi kan zijn. Er doet ook een roddel de ronde over Kant dat hij alleen maar van hoempapa-muziek zou hebben gehouden. Zou dat nou echt waar zijn? Kant, die nog wel zo'n sterke esthetische theorie geschreven heeft? Volgens mij wordt deze roddel gebruikt als een soort argument - onder de gordel - tegen Kants esthetische theorie. Niet dat niemand van hoempapa-muziek mag houden. Aan een dergelijk cultureel imperialisme willen we ons niet schuldig maken. Nee, wat er mis zou zijn aan Kant is dat een filosoof die als eerste een zeer intelligente systematische esthetica schreef niet echt van kunst zou hebben gehouden. Ik moet zeggen: ik ben er niet van onder de indruk. Een beetje esthetische theorie verhoudt zich contingent tot esthetische voorkeuren.

Nu heeft Kant in zijn esthetische theorie wel enige aanleiding gegeven voor deze twijfel omtrent zijn liefde voor de kunst. De "Analytik des Schönen" waarmee zijn esthetica begint rept inderdaad niet over kunst.[2] Kant analyseert hier onze smaakoordelen, onze oordelen over schoonheid, en het is in eerste instantie neutraal of die schoonheid nu in een kunstwerk of in de natuur wordt aangetroffen. Bovendien wekt Kant inderdaad her en der de indruk als zou hij de natuurlijke variant prefereren boven de artistieke. Hij beweert ook inderdaad dat natuurschoonheid zuiverder is dan kunstschoonheid, maar dat komt omdat ze minder afhankelijk is van conceptuele inmenging en belangen. Dit zuiver-onzuiver onderscheid is echter problematisch want het suggereert het bestaan van twee soorten schoonheid terwijl wat Kant eigenlijk beweert is dat ze qua schoonheid in wezen niet verschillend zijn: en waarom zouden we ze ook met dezelfde term aanduiden? Toch onderscheidt hij ze dus, maar we moeten niet vergeten dat dit een conceptueel punt is, geen prioritering. Natuurschoonheid is weliswaar zuiverder, maar daarom nog niet meer waard of mooier. Kants filosofie van de kunst, vanaf [[section]] 43, maakt een boel duidelijk. Wie die filosofie van de kunst goed leest ziet dat het Kant om kunst ging in zijn esthetica, en om de ervaringsdimensie van kunst: daarin heeft schoonheid nu eenmaal het hoogste woord. Wat zijn lezers waarschijnlijk verward heeft is dat Kant eerst betoogd heeft dat schoonheid niet zomaar een eigenschap van de wereld is maar iets wat aan de wereld een antropologische dimensie toevoegt. En daarom heeft hij het eerst over schoonheid in het algemeen en nog niet over kunstschoonheid. Deze antropologische dimensie cultiveert onze relatie met ons leven en met de wereld en op haar beurt wordt ze in de kunst gecultiveerd. Dit alles zal ik vandaag aan u uitleggen. Eerst zal ik Kants analyse van het smaakoordeel systematisch weergeven door kort in te gaan op de belangrijkste steekwoorden daarin. Daarna zal ik via de notie 'esthetisch idee' betogen dat uit Kants argumenten - die overigens soms wel wat onduidelijk zijn - blijkt dat hij kunstschoonheid zeer zeer hoog had. Minstens zo hoog als Hegel.

Kant start zijn analyse van het smaakoordeel vanuit het besef van de antinomie van de smaak, het inzicht, dat overigens Hume ook al formuleerde, dat met betrekking tot smaakoordelen relativistisch subjectivisme hoe aanlokkelijk ook toch een verkeerde oriëntatie inhoudt en objectivisme een te sterke claim doet. Inderdaad we kunnen onze esthetische oordelen niet bewijzen maar evenmin is ieder willekeurig esthetisch oordeel daarom even gepast. Nu stelt relativisme dat iedere groep of ieder subject zijn eigen normen en waarden huldigt en dat discussie hierover wezenlijk onmogelijk is: wie iets mooi zegt te vinden geeft slecht te kennen bij welke groep hij wil behoren. Objectivisme stelt dat esthetische waarden, zoals schoonheid, kenmerken van objecten en gebeurtenissen zijn die we volgens de gebruikelijke empirische middelen naar waarheid kunnen vaststellen. Beide standpunten lijken in hun stelligheid niet vol te houden. Ze menen beide dat smaakoordelen waar kunnen zijn. Objectivisten baseren die waarheid op een correspondentie met de werkelijkheid, terwijl relativisten die correspondentie ontkennen en de waarheid van smaakoordelen aan de autoriteit van de groep verbinden: wie zegt wat de groep correct acht spreekt een waar oordeel.[3] Zoals zo vaak ligt de filosofische waarheid in het midden: er bestaat voor het idee dat smaakoordelen waar dan wel onwaar zijn gewoonweg teveel discussie in het esthetische domein. Er bestáán geen universeel beslissende esthetische criteria. Als er al esthetische normen bestaan dan lijkt ieder object zo'n beetje zijn eigenste bij zich te dragen. Inderdaad, ad hoc criteria bestaan er genoeg in kritische discussies: wanneer twee mensen over de esthetische waarde van een specifiek schilderij praten, zullen ze allicht met een aantal relevante opmerkingen voor de dag komen: beschrijvingen van het schilderij, of van het 'commentaar' dat erin vervat ligt op andere schilderijen of op gebeurtenissen; opmerkingen over de stijl en metaforisch getinte uitspraken over de expressieve kwaliteiten van het werk. Dat geen van die opmerkingen de esthetische waarde van het werk eenduidig kan bewijzen, daarover lijkt iedereen het wel eens te zijn: het is dus niet zo dat er maar één waar smaakoordeel over ieder object zou bestaan. Waarheid is het verkeerde wisselgeld voor smaakoordelen. Toch betekent dat niet dat kritische discussies volledig irrelevant zijn. De vraag is alleen hoe we deze situatie moeten begrijpen.

Kant heeft als geen ander met dit filosofische dilemma van de antinomie van de smaak geworsteld en een subjectivisme ontwikkeld dat de bedoelde middenweg tussen relativisme en objectivisme bewandelt. Volgens dit subjectivisme bestaat er een ideale norm voor esthetische discussies in de 'Gemeinsinn', de sensus communis, wat overigens iets anders is dan het gezond verstand. 'Gemeinsinn' is niet alleen iets wat wij met alle mensen delen, iets antropologisch, maar het is ook datgene wat ons toont dat wij überhaupt iets met andere mensen delen. Wij realizeren ons er mee hoe wij in het universum staan en hoe wij ons leven daarin met anderen delen. Over de precieze rol van de sensus communis ga ik het hier niet hebben,[4] want die betreft vooral het probleem van de geldigheid van smaakoordelen en mijn betoog vandaag gaat over de manier waarop Kant meent dat mooie kunst een morele bezieling van het universum teweegbrengt. Laten we eerst eens zien hoe Kant in zijn analyse van het smaakoordeel dit subjectivisme ontwikkelt.

Kant vraagt zich af wat het smaakoordeel, "dit is mooi", nu zo bijzonder maakt. Wat onderscheidt het van andere oordelen? In een kennisoordeel wordt het onderwerp van het oordeel bepaald, ingeperkt, door het concept dat in het predikaat vervat ligt. Als we bij voorbeeld nu om ons heen kijken, komt er van alles en nog wat op onze zintuigen terecht. Het is dankzij bepalende concepten dat we daadwerkelijk - bewust - waarnemen wat er te zien is. We zeggen nu: "het schoolbord is groen", "Van Gerwen geeft een lezing over Kants esthetica", en we kunnen nog veel meer van dit soort zinnen produceren. Wat er hier te zien is legt ons nauwelijks beperkingen op. Die beperkingen leggen we onszelf op door bepaalde concepten toe te passen en andere niet. Wat er te zien is mag ons hierbij sturen, maar toch zijn wij het die de ordening plegen. We bepalen onze waarneming met 'schoolbord', 'groen', 'lezing', 'Kants esthetica', en een eigennaam, de mijne. Dat we erin slagen om de gegevens van onze zintuigen zo te structureren komt omdat deze concepten als het ware hun toepassingsregels in zich bevatten en we die ook daadwerkelijk weten toe te passen. Smaakoordelen werken zo niet: om te zeggen dat iets 'mooi' is passen we geen bepalend concept toe, maar de term 'mooi', en die lijkt geen echt gefixeerde gebruiksregels te bezitten. Vergelijk het maar met 'schoolbord': dat is zo welomschreven dat we zonder al te veel moeite precies weten hoe zoiets als een schoolbord er uit moet zien en dat je er met krijt op kunt schrijven. Dit bord hier bezit de kenmerken die er in zijn definitie aan toegeschreven worden en het functioneert doelmatig. We weten echter niet vooraf hoe een ding eruit moet zien om met succes mooi genoemd te worden, noch is het duidelijk wat een mooi ding zou moeten kunnen. Sommige mooie dingen kunnen vliegen, andere kunnen rijden, weer andere kunnen alleen maar aan de muur hangen, maar dat maakt ze natuurlijk nog niet mooi. U zult misschien tegenwerpen: "maar 'mooi' is dan ook geen zelfstandig naamwoord, 'schoolbord' wel". Het onderscheid met het bijvoeglijk naamwoord 'groen' ligt evenwel niet anders. Groene dingen hoeven inderdaad niets te kunnen evenmin als mooie dingen dat hoeven. Wel moeten ze er op een bepaalde manier uitzien, nl. groen, en dat geldt inderdaad ook voor mooie dingen: ook die moeten zich mooi aan onze zintuigen voordoen. Er is één verschil: voor 'groen' hebben we wel degelijk regels en criteria: we hebben er staaltjes voor en wie niet kleurenblind is kan eenduidig vaststellen of iets groen is of een andere kleur heeft. Voor schoonheid daarentegen bestaan er geen staaltjes, geen mooie dingen die je aan iemand kunt laten zien om te bewijzen dat iets mooi is of niet. We hebben wel artistieke meesterwerken, maar hun relevantie voor de schoonheid van andere dingen is niet regelgeleid. Je kunt moeilijk een prachtig Rembrandt zelfportret als voorbeeld nemen voor een mooi werk van Joseph Beuys, of voor een mooi gedicht. Wat voor rol zulke voorbeeldige meesterwerken spelen is echt een heel ander verhaal. We kunnen dat alleen maar met een subjectivisme als dat van Kant begrijpen, maar daar wil ik het nu even niet over hebben. Ik gebruik dit voorbeeld alleen maar om te laten zien wat 'schoonheid' voor een soort concept is. 'Schoolbord' en 'groen' zijn wat Kant noemt bepalende begrippen, 'mooi' is dat niet. "Dat is mooi" perkt onze waarneming dus niet in, het biedt daar ook geen informatie over. En iedereen, zowel voor- als tegenstanders is het daar eigenlijk over eens. We hebben geen regels voor 'schoonheid' en daarom is het smaakoordeel geen kennisoordeel. Ofwel, de eerste eigenaardigheid: een smaakoordeel wordt niet door een concept bepaald. Of, zoals Kant het zegt: "Schön ist das, was ohne Begriff allgemein gefällt."[5]

Toch slaat een smaakoordeel wel ergens op, maar wat zegt het ons precies? Volgens Kant drukt een smaakoordeel iets uit over het genoegen dat wij aan een object beleven. Iedereen zal het er immers over eens zijn dat we het prettig vinden om mooie dingen te zien of horen, en onprettig om lelijke dingen te ervaren. Kant begint dan ook [[section]] 1 met de volgende stelling: "In het smaakoordeel betrekken we de voorstelling niet met ons verstand op het object om kennis te verkrijgen, maar met onze verbeelding op het subject en zijn gevoel van genoegen of ongenoegen." Dát doen we echter wel vaker, bij voorbeeld als we iets lekker vinden, zeg, een forel, of als we iets nuttig achten of moreel goed. Ook dan betrekken we iets op ons gevoel van genoegen. Bij het eten van een lekkere forel spreken we ons genoegen uit over hoe de vis ons smaakt. Daarbij hebben we er volgens Kant belang bij dat die vis ook echt bestaat. Dergelijke oordelen over het aangename voeren een verlangen met zich mee: een belang bij de existentie van het object. Dit belang ontbreekt volledig wanneer wij een forel 'mooi' vinden; dan deert het ons niet in het minst als mocht blijken dat we niet naar een echte vis, maar naar een afbeelding daarvan zitten te kijken. En dus, meent Kant, drukt een smaakoordeel een belangeloos welbehagen uit, en dat is de tweede eigenaardigheid.[6] Deze twee eigenaardigheden, dat het smaakoordeel niet door een concept bepaald wordt en dat het niet met belangen gepaard gaat, blijkt ook uit een vergelijking met de derde soort oordelen waarbij we het object aan ons gevoel van genoegen en ongenoegen voorleggen: onze oordelen over de morele goedheid van een handeling. Wie de redding van een verdrinkend kind goed vindt, beleeft genoegen aan zo'n redding. Tevens gaat men er van uit dat zo'n redding bijdraagt aan het goede leven, niet in de laatste plaats aan dat van het kind. Wij oordelen dan in het licht van een ethisch concept. Met ethische concepten bepalen wij de dingen wel niet, zoals we dat doen met onze kennis, maar toch bestaan er criteria voor de toepassing van ethische concepten. Daarnaast hebben we er ook belang bij dat goed bevonden handelingen daadwerkelijk gerealiseerd worden. Morele oordelen staan dus én in het licht van regels en concepten van het goede, en veronderstellen een belang bij de existentie van het beoordeelde. Als we de redding van het kind in het klotsende water 'mooi' vinden lijkt het ons niet te interesseren of het kind ook daadwerkelijk gered wordt. Dat we een dergelijk 'esthetiseren' van de morele dimensie ongepast vinden, bewijst eens te meer dat smaakoordelen belangeloos zijn. Ik sta hier bij stil om twee redenen: allereerst om de specificiteit van smaakoordelen ten opzichte van morele oordelen duidelijk te maken en ten tweede om te laten zien hoe Kant de morele relevantie van schoonheid in ieder geval niet ziet: het is niet zo dat schoonheid aan morele criteria getoetst moet worden.

Dus: het smaakoordeel drukt geen kennis uit want het bepaalt zijn onderwerp niet, noch zijn er regels of zelfs maar staaltjes voor schoonheid. In plaats daarvan drukt het smaakoordeel een genoegen uit, maar dan wel éen dat geen belang bij de existentie van het object impliceert.

Een laatste onderscheid maakt de overgang mogelijk van schoonheid in het algemeen naar kunstschoonheid in het bijzonder. Dit is het onderscheid tussen zuivere en afhankelijke schoonheid. Dit is niet alleen filosofisch een uitermate interessant en delicaat onderwerp, het vormt ook de scharnier tussen de twee onderdelen van Kants esthetica, zijn analyse van het smaakoordeel en zijn kunstfilosofie. De eigenschappen die we tot nu toe aan het smaakoordeel hebben toegeschreven slaan eigenlijk alleen maar op oordelen over zuivere schoonheid. Maar hoe vaak vellen we zo'n zuiver oordeel eigenlijk? Niet - bij voorbeeld - als we een vliegtuig of auto mooi vinden, want die bewonderen we dan 'als vliegtuig' of 'als auto'; evenmin oordelen we zuiver over kunstwerken: daar moeten we namelijk eerst iets van begrijpen en dat begrip speelt zeker ook een rol bij ons smaakoordeel, zoals evident is bij moderne kunst, of bij complexe kunstwerken zoals films. Kant was daar erg gevoelig voor en hij koos er niet voor om dat soort onzuivere schoonheden te diskwalificeren, noch om ze op te waarderen tot het enige waar het om draait. Kant hield het hoofd koel. Schoonheid 'als zodanig' moet aan de genoemde eisen voldoen: niet door begrippen bepaald zijn maar een gevoel uitdrukken dat belangeloos is. En hoewel kunstschoonheid met begrippen te maken heeft zijn het die begrippen niet die maken dat een kunstwerk mooi is: je kunt best weten wat er op een schilderij te zien is, in wat voor stijl het geschilderd is, en wie het gemaakt heeft en wanneer, en het toch niet mooi vinden: schoonheid is van dat soort gegevens niet af te leiden. Dat weet iedereen. Kunstschoonheid is dus wel schoonheid in de zin van belangeloos en niet door concepten bepaald, maar ze is toch op een of andere manier aan begrippen gerelateerd. Het is daarom echter nog geen bepaalde schoonheid, maar een afhankelijke.[7]

Dadelijk kom ik hier nog op terug, maar eerst moet het duidelijk worden waaruit eigenlijk dat gevoel van genoegen bestaat waar het in het smaakoordeel om gaat. Kant identificeert dit genoegen als de reflectieve gewaarwording van een vrij spel der kenvermogens. Dat vrije spel laat zich het beste begrijpen als een discussie tussen zintuigen, verstand en verbeelding in een zodanig rangorde dat niet het verstand de baas is, zoals bij kennis, maar de verbeelding. De zintuigen leveren allerlei gegevens over het kunstwerk, het verstand stelt allerlei begrippen voor om die gegevens mee te bepalen, en de verbeelding probeert zich er van alles bij voor te stellen. Door dat laatste heeft het verstand aldoor het nakijken. Wie naar de 'Guernica' kijkt en een paardekop herkent kan het daarbij laten en zijn gewaarwording afsluiten met het kennisoordeel: 'dat daar is een paardekop'. Maar wie esthetisch over dit schilderij oordeelt geeft zijn verbeelding het laatste woord en zal zich proberen voor te stellen wat een paard dat er zo uitziet in die situatie zoal mee heeft gemaakt. De verbeelding fantaseert hier niet zozeer: ze doet aan invoeling. De 'Guernica' geeft ons dus niet zozeer een ruimtelijk overzicht van de vliegende en schreeuwende mensen en dieren tijdens die bomaanval, maar biedt ons de gelegenheid ons hun ervaringen voor te stellen. Nochthans, als dat lukt is dat allereerst een moreel effect van dit werk; esthetisch wordt ons oordeel pas wanneer we beoordelen in hoeverre het kunstwerk ons tot een dergelijke invoeling gedwongen heeft. Kant was hiermee uit op een correcte inschatting van esthetisch oordelen, eentje die op alle grootse kunst van toepassing is, of die nou figuratief is of abstract (maar dat is een andere kwestie). Bij kunstwaardering spelen de intentionaliteit en de betekenis van het kunstwerk een belangrijke sturende rol maar is het de verbeeldingsactiviteit die ons oordeel fundeert.

Maar we waren bij afhankelijke schoonheid en dat is volgens Kant een soort 'schoonheid' omdat het concept dat er weliswaar enige rol in speelt in ieder geval niet ons oordelen bepaalt. We vinden een vliegtuig niet mooi omdat het een vliegtuig is, maar omdat het een vliegtuig is én een mooi exemplaar bovendien. Hoe we dat moeten begrijpen maakt Kant duidelijk met de notie doelmatig zonder doel, de laatste eigenaardigheid van het smaakoordeel die hier aan de orde komt.[8] De vraag in hoeverre een object voldoet aan de in zijn definitie beschreven eigenschappen betreft zijn interne objectieve doelmatigheid. Een stofzuiger is intern doelmatig, ook dat weten we allemaal, als hij de meeste eigenschappen deelt met die dingen die wij stofzuigers noemen: er moet een soort metalen bak aan zitten met een motor erin, en er moet een flexibele slang aan zitten. Stofzuigende beestjes, bij voorbeeld, voldoen niet aan de interne doelmatigheid van stofzuigers. Iets anders is de externe objectieve doelmatigheid - in hoeverre voldoet het object aan zijn doel, zijn nut.[9] Zo is een stofzuiger extern doelmatig als hij daadwerkelijk stof zuigt. De interne doelmatigheid van een artefact is doorgaans keurig afgestemd op de externe: de slang bij voorbeeld dient om zelfs in de lastigste hoekjes te kunnen zuigen. In beide gevallen van objectieve doelmatigheid zijn er concepten in het geding die bepalen waar het ding aan moet voldoen wil het er een instantie van zijn. Nu zien mooie dingen er ook vaak erg doelmatig uit, en toch weten we vaak niet wat er het doel van is als ze al een doel hebben: de botanicus bij voorbeeld zal wanneer hij over de schoonheid van een bloem oordeelt abstraheren van de functionaliteit daarvan.[10] Het mooie ding is als zodanig doelmatig zonder doel. Overigens is het Kant ook aangewreven dat hij hier met bloemen op de proppen komt, ook al doet hij dat slechts om te illustreren dat het in schoonheid niet om de realisatie van doelen gaat. Men heeft hem verweten de schoonheid van artefacten en kunstwerken niet interessant genoeg te vinden. En, nog erger, hij zou de formalistische schoonheid van behang prefereren boven de intentionele van kunst. Het standpunt van Kant is evenwel dat wanneer we iets mooi vinden we dan feitelijk oordelen over het gemak waarmee onze kenvermogens samenwerken. Het mooie ding is doelmatig in relatie tot onze subjective waarderende activiteiten; het is subjectief doelmatig. Deze subjectieve doelmatigheid uit zich in ons vrije spel der kenvermogens. Omdat onze kenvermogens in vrijheid met elkaar 'in discussie treden' en er niets is, geen concept, belang of doel, wat die discussie probeert te beslissen, oordelen wij dat het object van deze 'discussie' mooi is.

Nu Kants filosofie van de kunst. In [[section]] 49 noemt Kant schoonheid 'de expressie van esthetische ideeën' en hij vertelt er expliciet bij dat het hem hier zowel om natuur- als kunstschoonheid gaat. En wat is een esthetisch idee? Dat is een voorstelling die veel te denken geeft, maar waar geen enkel concept adequaat uitdrukking aan kan geven. Dat is met andere woorden precies dat waar een vrij spel der kenvermogens over gaat: het object van zo'n vrij spel geeft immers ook veel te denken, het leidt tot een discussie tussen verbeelding en verstand, en het leidt inderdaad niet tot een kennisoordeel, want dan zou het verstand winnen en zou het spel der kenvermogens niet vrij zijn. Dus esthetische ideeën en het vrij spel der kenvermogens zijn analytisch aan elkaar gekoppeld. Het zijn de twee zijden van dezelfde munt: en die munt heet 'schoonheid'. Met de notie 'esthetisch idee' heeft Kant evenwel iets geïntroduceerd waarmee we de werking van kunst kunnen begrijpen. In termen van de actieve creatie van kunstwerken schrijft hij dat we esthetisch ideeën maken door zintuiglijke attributen toe te voegen aan de presentatie van een concept. Je beeldt dus niet zomaar een gezicht af, maar voegt daar visuele elementen aan toe om de geest van de beschouwer in beweging te brengen, om hem tot een vrij spel aan te zetten. Wie bij voorbeeld de verschrikkingen van een luchtaanval op Guernica 'mooi' wil verbeelden doet er goed aan niet alleen maar dingen te laten zien die eenduidig door begrippen bepaald kunnen worden, maar daar visuele elementen aan toe te voegen die de verbeelding ertoe aanzetten om met het verstand in discussie te treden. Hier moet ik duidelijk over zijn: dit betekent namelijk niet dat er een recept zou bestaan om zoiets goed te doen. Integendeel. In het werk van het creatieve genie is het volgens Kant "alsof de natuur spreekt", niet een verzameling van rationele of kunsttechnische overwegingen. En die natuur dat is de aard van de kunstenaar zelf. Waarom? Omdat alleen het eigen vrije spel van de kunstenaar hem het idee kan geven dat zijn weergave esthetisch geslaagd, mooi, is; zo is 'mooi' immers gedefinieerd. Dus een kunstenaar die de verschrikkingen van de oorlog wil weergeven heeft alleen een subjectief criterium ter beschikking: hij moet zorgen dat de kijker (hijzelf incluis) bij het zien van zijn werk niet slechts verzucht: "och heden, een schilderij over de oorlog". Nee, de kijker moet gegrepen worden. De schilder moet op dat effect anticiperen om het te kunnen bewerkstelligen. Ook voor de kunstenaar is dus het vrije spel der kenvermogens het criterium.[11]

Kant zegt expliciet over esthetische ideeën dat ze de geest animeren en dat kunnen we nu wel begrijpen. Maar hij zegt ook dat ze het onderwerp bezielen, zonder echt goed uit te leggen wat hij híermee bedoelt. Letterlijk bezien wordt een onderwerp bezield wanneer iemand er een 'ziel' aan toeschrijft, maar hoe doe je dat? En waarom zou je dat doen? Een plausibele interpretatie is dat je dat doet door te denken dat het onderwerp een actief, bewegend, principe in zich heeft: dat het dingen kan doen, en nog belangrijker: dingen kan ervaren. Een kunstwerk bezielt zijn onderwerp wanneer het de kijker ertoe brengt zich voor te stellen wat dit onderwerp beweegt en beleeft. Wij plegen dan empathie met wat er maar aan betekenis in het kunstwerk ontdekt wordt, of dat nu de voorstelling is - de aanval op Guernica met zijn terreur - of het materiaalgebruik - de kubistische stijl, de grauwe kleuren - of beide (liefst beide).[12] We leven ons in in een ervaring. Het is volgens mij van het grootste belang dat esthetici beseffen dat we dit doen door een ervaring opnieuw te beleven en niet door het object van zo'n ervaring  alleen maar te begrijpen en te beschrijven. Op deze manier waarderen we representationele werken, maar we kunnen zo even goed waardering opbrengen voor een 'abstracte' Rothko: omdat de grote vlakken kleur die hij produceert ons als het ware verleiden tot een reis het kunstwerk in. Dit alles verklaart waarom wij met betrekking tot kunst een vertrouwdheidsprincipe huldigen: om over de esthetische waarde van een kunstwerk te kunnen oordelen moet je het zelf ondergaan hebben, je moet er zelf vertrouwd mee zijn. Tweede hands smaakoordelen zijn illegitiem. Dat is belangrijk, want met kennis ligt dat heel anders: ik mag zeggen dat ik weet dat het koud is op de Noordpool ook al ben ik er nog nooit geweest. Ik hoef er echt niet naar toe. Wanneer het om kennis gaat mogen we ons op andermans getuigenissen baseren, gelukkig maar. Esthetisch over een boek oordelen zonder het gelezen te hebben of over een muziekstuk wat je niet gehoord hebt, is op zijn ergst snobistisch. In Kants terminologie wordt dit vertrouwdheidsprincipe uitgedrukt in de impliciete maar erg voor de hand liggende claim dat we het bedoelde vrije spel der kenvermogens zelf moeten ondergaan om over esthetische kwaliteiten te kunnen oordelen. Mooie kunst moet ons grijpen en tot empathie brengen, maar tegelijkertijd moet ze ons grijpen en niet iemand anders.

Dit alles lijkt in contrast te staan met Kants opmerkingen over het ideaal van schoonheid; opmerkingen die Kants classicisme zouden bewijzen. Ook dat idee klopt volgens mij niet. Kant heeft niet willen betogen dat kunst bepaalde schoonheidsidealen zou moeten proberen na te volgen. Kants opmerkingen over het schoonheidsideaal spelen een heel andere rol. Ze vormen het laatste stukje van de puzzel over de morele relevantie van de ervaringsdimensie van kunst. Volgens Kant is een ideaal de zintuiglijke presentatie van een idee, en wil zo'n ideaal mooi zijn dan moet het aan de doelmatigheid gehoorzamen die in dat idee vervat ligt. We hebben al gezien dat schoonheid subjectief doelmatig moet zijn, een vrij spel der kenvermogens teweeg moet brengen. De vraag is nu of, en in hoeverre er wel een schoonheidsideaal mogelijk is aangezien daarbij ook enige objectieve doelmatigheid geïntroduceerd wordt, voor zover de presentatie aan de kenmerken moet gehoorzamen die in het idee gespecificeerd worden. Allereerst, van dieren kun je geen schoonheidsideaal maken om de simpele reden dat wij het idee niet kennen waar hun uiterlijk van af zou hangen, als er al zo'n idee bestond. Verder dan een soort gemiddeld beeld van wat we om een of andere reden de meest geschikte exemplaren vinden, komen we hier dan ook niet; maar dat is een abstractie van empirische waarnemingen, en geen ideaal.[13] Bij artefacten ligt dit anders. Hier bezitten we rationele criteria om te oordelen of de presentatie wel of niet aan het betrokken idee gehoorzaamt. De externe objectieve doelmatigheid van een stofzuiger heeft geen vat op het schoonheidsideaal daarvan, omdat ze alleen specificeert hoe stofzuigers moeten werken, niet hoe ze eruit moeten zien. Anders gezegd: stofzuigers zijn de dingen die het beste aan de externe doelmatigheid voldoen, maar: hóe goed ze dat ook doen, het zullen nooit presentaties van het idee 'stofzuiger' worden maar blijven daar slechts instantiaties van. Omgekeerd zal een zintuiglijke presentatie van een artefact dus niet tegemoet komen aan diens externe doelen. Helaas kan de interne doelmatigheid evenmin beslissend zijn voor een schoonheidsideaal, omdat deze gerelateerd is aan de externe doelmatigheid: de stofzuiger ontleent zijn bouw immers aan het doel waaraan het tegemoet moet komen. In beide gevallen zou de schoonheid van het betreffende ideaal aan conceptuele bepaling moeten gehoorzamen: het kan daarom geen schoonheidsideaal zijn. Dit is allemaal goed te begrijpen: schoonheid wordt immers waargenomen door een vrij spel der kenvermogens, en dat mag niet bepaald worden door conceptuele regels. Kant ziet een uitweg. Volgens hem kunnen we een schoonheidsideaal produceren van entiteiten die hun doelmatigheid niet van buitenaf toebedeeld krijgen, maar deze van binnenuit zelf voortbrengen. Om over zo'n ideaal te oordelen of om het te produceren behoef je dan geen externe conceptuele overwegingen, maar alleen overwegingen over wat er in het ideaal zelf waargenomen kan worden; de interne doelmatigheid voor zover ze zich toont in de zintuiglijke presentatie. Nu wordt het interessant. Volgens Kant is er namelijk maar één wezen in de wereld dat zijn eigen doelen zelf voortbrengt en dat is de mens, en niet alleen ontwerpt de mens zijn eigen doelen, maar hij drukt ze ook uit in zijn eigen uiterlijk, zijn kleding, zijn gedrag en de manier waarop hij met andere mensen en dingen omgaat. Daarom laat alleen 'de mens' zich zintuiglijk presenteren in een schoonheidsideaal. Nu staan er twee wegen open, die helaas door Kant geen van beide expliciet uitgewerkt worden: óf een representatie van een mens gehoorzaamt aan het schoonheids-ideaal en brengt zodoende een esthetische ervaring teweeg, een vrij spel der kenvermogens; óf zo'n representatie brengt geen esthetische ervaring teweeg omdat ze tot morele beoordeling dwingt en daarmee de vrijheid van het vrije spel inperkt, maar dan kan ze moeilijk een ideaal van schoonheid genoemd worden. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat Kant voor de tweede optie lijkt te kiezen, wanneer hij zegt dat...

"...die Beurteilung nach einem solchen Maßstabe niemals rein ästhetisch sein könne, und die Beurteilung nach einem Ideale der Schönheit kein bloßes Urteil des Geschmacks sei." (KU B60-61, S154, CJ 80).

Zeker, dat het esthetische oordeel over de mens als schoonheidsideaal geen zuiver smaakoordeel kan zijn, is vanwege de definitie van 'ideaal' -presentatie van een idee- nogal logisch: de kenmerken die in het idee beschreven zijn zullen de presentatie van dit idee bepalen en daar zal de betreffende schoonheid op zijn minst afhankelijk van zijn. Maar helemaal eenduidig drukt Kant zich niet uit en om de weg vrij te maken voor de eerste optie dat hier inderdaad sprake is van een schoonheidsideaal, d.w.z., van de presentatie van een idee die een vrij spel opwekt, beter nog, gegeven het empathische karakter van dit vrij spel: van de ultieme schoonheid - om de weg hiervoor vrij te maken is het noodzakelijk terug te gaan naar Kants opmerkingen over de rol van esthetische ideeën, en te bezien hoe de empathie die voor onze gewaarwording daarvan nodig is een rol kan spelen in het menselijk schoonheidsideaal. Dit is des te noodzakelijker omdat een ideaal mooie representatie van een mens de representatie van een individu zal zijn. En ieder individu gehoorzaamt in het stellen van zijn doelen aan zijn eigen overwegingen. Om het duidelijk te stellen: er lijkt geen mooiste mens-afbeelding te kunnen bestaan want ieder mens drukt zijn eigen unieke individualiteit uit. Hoe er dan toch sprake kan zijn van een ideaal kan werkelijk alleen maar begrepen worden met de argumenten waarmee wij hierboven het esthetische idee hebben ingevoerd. Dit zal tevens het laatste zijn wat ik hier vandaag aan de orde wil stellen. We hebben gezien dat esthetische ideeën als het ware het correlaat vormen in de wereld buiten ons van het vrije spel der kenvermogens in ons. Spreken we een smaakoordeel uit dan drukken we daarmee uit dat we een vrij spel der kenvermogens gehad hebben, en zo'n vrij spel hebben we over esthetische ideeën. Esthetische ideeën zijn presentaties van ideeën zodanig dat ze veel te denken geven en de verbeelding animeren, maar nochthans niet tot kennisoordelen leiden. Ze bezielen het mooi gepresenteerde onderwerp en dat wil zoveel zeggen als dat het publiek zich met zijn verbeelding empathisch inleeft: vinden we iets mooi dan hebben we een voorstelling van de betrokken ervaringsdimensie. Volgens het schoonheidsideaal worden van de afgebeelde mens niet alleen de uiterlijke kenmerken weergegeven, maar worden deze weergegeven als zijnde de expressie van een morele visie op het leven en de wereld. Als mooie mensenportretten dus iets zouden moeten doen dan is het wel ons een vrij spel bezorgen waarmee wij deze morele visie kunnen bezielen. Tja, en dat betekent niets anders dan dat een mooi mensenportret ons aanzet ons in te leven in de ervaringswereld van het afgebeelde individu. Kant heeft dit laatste niet zo expliciet gezegd, maar ik hoop aan u duidelijk gemaakt te hebben dat hij dat wel had moeten doen, en dank u voor uw aandacht.

31 oktober 1995

Literatuur waarnaar verwezen is

Gerwen, R. v. (1995). "Kant's Regulative Principle of Aesthetic Excellence: The Ideal Aesthetic Experience." Kant-Studien 86: 331-345.

Hegel, G. W. F. (1970 (1832-1845)). Vorlesungen über die Ästhetik. Frankfurt, Surhkamp.

Kant, I. (1974). Kritik der Urteilskraft. Frankfurt, Suhrkamp (A-uitgave betreft de eerste oplage, Berlin, Libau 1790; B-uitgave betreft de tweede oplage Berlin, 1793; S slaat op de Suhrkamp-editie).

Wollheim, R. (1980). Art and Evaluation. Art and its Objects Wollheim, R. Cambridge, Cambridge U.P. 227-240.

The investigations were supported by the Foundation for Philosophical Research (SWON), which is subsidized by the Netherlands Organization for Scientific Research (NWO).

© Rob van Gerwen